POL KOMT MORGEN.
Chess, mate.
(een schaakpandoering.)
Dit is het relaas van een vreemde voorbode. Ik heb er lang het zwijgen toe gedaan en doorbreek nu opgejaagd door het spook van mijn herinnering mijn eigen omerta. We spreken 12 maart, aan de vooravond van mijn noodlot. De deurbel gaat. Ik doe open en zie een schriele man in zwart gewaad met transparante huid en een zeis in de hand. Het is te vroeg om de siergrassen te maaien en te laat om het vandaag nog te doen. Er klopt iets niet.
'Ik ben Piet. Morgen komt Pol.' Een vreemde begroeting vind ik dat, maar ik behaar van niks.
'Ja, en gisteren was Thierry hier,' riposteer ik. Deze begroeting wordt met de zin vreemder.
'Mag ik,' vraagt Piet? Ik doe teken, hij maakt zijn intrede.
Zweverig zegt hij: 'Ten opzichte van daarnet bevind ik me nu in het hiernamaals.' (De situatie lijkt niet meteen te normaliseren.) 'Ik kom met deze boodschap: Morgen wacht u op het slagveld dat uw eer is een gewisse dood.'
'Morgen komt Pol,' zeg ik.
'Ja, en ik ben Piet. Is Thierry al weg?' De schriele man kijkt me doordringend aan. Zijn blik verraadt een hol bestaan. 'Laat maar, dat is naast de kwestie. De kwestie is morgen. Dan komt Pol. U bent gewaarschuwd.'
Daarop parkeert de schriele gedaante zijn zeis tegen mijn muur, zweeft naar de keuken toe, grist een lepel uit de derde lade en gooit hem weg. Qua symboliek kan het tellen. Vervolgens wijst hij naar de wei die op de keuken uitgeeft: 'Is dat schaap de preut al af?'
Hij wacht niet op het antwoord, grijpt zijn zeis en baant zich moeiteloos een weg door de voordeur. Die al dicht was.
'Dag Piet,' stamel ik nog ietwat verbouwereerd.
Zonder omkijken gaat hij van mij heen. Hij volgt een zijden draad het paadje op dat terug naar de beschaving leidt. De blanke nevelslierten wijken als de Rode Zee voor Mozes. Ik hoor hem prevelen, eerst luid dan almaar verder: 'Pol komt morgen. Pol komt morgen. Pol komt morgen...'
Pol is inderdaad gekomen, beste lezer.
Ik kan het nog net navertellen.
Maar meer ook niet.