MYSTERIE OP HET BUDA-EILAND

Een béétje Kortrijkzaan weet dat hij Buda beter mijdt.

Het arty-farty eilandje, geklemd tussen de benen van Aleydis, godin der drenkelingen en nicht van Nepomucenus, is een wormgat van de ergste soort. Het zuigt je op, het zuigt je leeg, het spuugt je uit. Met een rochel op je kop erbovenop.

Ik ben in Pol zijn val getrapt. Ik herinner me er nog weinig van. Flarden, hier en daar een zet. Misleidende muziek, de lokroep van sirenes, en toverdrank of zo.

'Zullen we eerst iets eten en dan in een cafeetje elkaar partij geven?' Het is zijn beurt om te trakteren, ik hap toe. Het is een korte weg van de tafel naar het altaar waarop ik die avond zal geofferd worden. Geloof me, Buda is geen plek voor een uitgeweken Kortrijkzaan die de strijd aanbindt met Pollov - als we zijn familiestamboom mogen geloven een verre afstammeling van Ba'al, prins der Duisternis.

U moet namelijk weten dat over geen enkele stadswijk in de wijde omtrek meer horrorverhalen de ronde doen dan over Buda. Ze spreken er een andere taal, ze zijn er zonderling. Ze zitten in de tang van het water dat hen omringt. Dat leidt tot vreemde fenomenen. Ik zal ze u besparen, maar weet dat ik ze ken. En weet dat ik het bijgevolg had kunnen weten. Had moéten weten. Dit is de laatste keer geweest dat ik mijn leven in de waagschaal leg om de koning van Buda te onttronen.

Geen benul hoe ik ben thuis geraakt. Ik weet alleen nog dat ik tot bloedens toe verloren heb. Of dénk dat ik het heb. Ik weet het allemaal niet meer. Het is één groot mysterie.

Volgende maand ga ik om raad bij Wimov. Een wijze grijze. Een oude roste, zo u het wil. Ik kruis de vingers en hoop op beterschap.


(Kijk in geen geval naar deze getuigenissen.)